Werkwoorden met een vaste naamval werkwoorden met de 3e naamval werkwoorden met de 4e naamval Werkwoorden met de 3e naamval begegnen = tegenkomen Ik ben hem in de stad tegengekomen. – Ich bin ihm in der Stadt begegnet. danken = danken / bedanken Ik dank u voor uw medewerking.- Ich danke Ihnen für Ihre Mitarbeit. folgen = volgen Volgt u mij alstublieft.- Bitte folgen Sie mir. gefallen = bevallen Hoe bevalt het je ? – Wie gefällt es dir ? gehen = gaan met Hoe gaat het met je ?- Wie geht es dir ? gelingen = lukken Niks lukt mij vandaag. – Nichts gelingt mir heute. gehören = zijn van, toebehoren aan Het huis is van haar. – Das Haus gehört ihr. glauben = geloven Ik geloof je niet. – Ich glaube dir nicht. gratulieren = feliciteren Heb je hem al gefeliciteerd ? – Hast du ihm schon gratuliert ? helfen = helpen Waarom helpt men die mensen niet ? – Warum hilft man den Leuten nicht ? kondolieren = condoleren U kunt haar morgen condoleren. – Sie können ihr morgen kondolieren. leid tun = spijten Het spijt mij. – Es tut mir leid. sagen = zeggen tegen Ik heb het toch tegen je gezegd ? – Ich habe es dir doch gesagt ? raten = aanraden Ik zou je aanraden nog even te wachten. – Ich würde dir raten, noch kurz zu warten. (ver)trauen = vertrouwen Hij vertrouwde niemand meer. – Er (ver)traute keinem mehr. LET OP Ook veel werkwoorden, die met een voorzetsel met de derde naamval (eigenlijk: een voorvoegsel) beginnen, hebben de derde naamval. Bijvoorbeeld: beiwohnen beitreten [=lid worden van] zuhören [=luisteren] zusagen [=toezeggen, leuk vinden] Werkwoorden met de 4e naamval bitten = vragen/verzoeken Ik had je gevraagd op me te wachten. – Ich hatte dich gebeten, auf mich zu warten. denken an = denken aan Ik denk aan de toekomst. – Ich denke an die Zukunft. es gibt = er is/zijn Er is nog een appel. Wie wil hem ? – Es gibt noch einen Apfel. Wer möchte ihn ? fragen = vragen aan/naar Ik heb hem er al naar gevraagd. – Ich habe ihn schon danach gefragt. genießen = van iets genieten [in het Duits dus zonder von!] We hebben genoten van de vakantie. – Wir haben die Ferien genossen. glauben an = geloven in Hij gelooft in haar. – Er glaubt an sie. interessieren = interesseren Dat interesseert hem niet. – Das interessiert ihn nicht. kosten = kosten Dat kost je minstens 1000 Euro. – Das kostet dich mindestens 1000 Euro. sich erinnern an = zich iets herinneren Ik kan me dat voorval niet meer herinneren. – Ich kann mich nicht mehr an diesen Vorfall erinnern. sich gewöhnen an = wennen aan Ze kon niet aan de nieuwe omgeving wennen. – Sie konnte sich nicht an die neue Umgebung gewöhnen. sich verlieben in = verliefd worden op Ze is verliefd geworden op hem. – Sie hat sich in ihn verliebt. Dit delen:Klik om te delen op WhatsApp (Wordt in een nieuw venster geopend)Klik om te delen op Facebook (Wordt in een nieuw venster geopend)Klik om op Skype te delen (Wordt in een nieuw venster geopend)