Wederkerend voornaamwoord

Wederkerend voornaamwoord met de 3e naamval

bijvoorbeeld: sich überlegen = er over nadenken

ik denk er over na ich überlege   mir das noch mal
jij denkt er over na du überlegst   dir das noch mal
hij denkt er over na er überlegt   sich das noch mal
zij denkt er over na sie überlegt   sich das noch mal
wij denken er over na wir überlegen uns das noch mal
jullie denken er over na ihr überlegt euch das noch mal
zij denken er over na sie überlegen sich das noch mal
u denkt er over na Sie überlegen sich das noch mal

Wederkerend voornaamwoord met de 4e naamval

bijv. sich waschen = zich wassen

ik was me ich wasche mich
jij wast je du wäschst dich
hij wast zich er wäscht sich
zij wast zich sie wäscht sich
wij wassen ons wir waschen uns
jullie wassen je ihr wascht euch
zij wassen zich sie waschen sich
u wast zich Sie waschen sich

Wederkerend voornaamwoord: wanneer derde, wanneer vierde naamval ?

  • als er alleen een wederkerend voornaamwoord voorkomt : 4e naamval (geen lijdend voorwerp dus!):
    Ik was me. – Ich wasche mich.
  • staat er een wederkerend voornaamwoord EN een lijdend voorwerp in de zin?
    Dan krijgt het lijdend voorwerp de vierde naamval, het wederkerend voornaamwoord de derde naamval
    Ik was mijn handen. Ich wasche mir die Hände.
LET OP

In het Nederlands zeg je: “Ik heb mijn been gebroken” en “Ik was mijn gezicht”. Zodra het over lichaamsdelen gaat gebruik je in het Duits de wederkerende voornaamwoorden van de derde naamval en komt er in plaats van bezittelijke voornaamwoorden (mijn been, mijn gezicht) een lidwoord:

– Ik heb mijn been gebroken. – Ich habe mir das Bein gebrochen.
– Ik heb mijn gezicht gewassen. – Ich habe mir das Gesicht gewaschen.