Overige tips en uitleg
aanspreekvormen: Sie of du?
Onthoud: In het Nederlands is het ongebruikelijk dat twee goede |
als
|
anders
|
beneden
|
BijstellingEen bijstelling is een woordgroep die verwijst naar een zelfstandig naamwoord. In de zin voegt het iets toe aan de betekenis van dat zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Kenmerkend voor de bijstelling is, dat er geen werkwoord in voorkomt. Anders zou het immers een bijzin zijn ! Welke naamval krijgt een bijstelling? De bijstelling heeft dezelfde naamval als het zelfstandig naamwoord in de zin waarnaar het verwijst. Voorbeelden:
ook na als: Ik heb hem als jonge man in Australië leren kennen. Hij ging als jonge man naar Azië. |
binnen
|
blijvenIn het Nederlands gebruik je blijven vaak samen met andere werkwoorden:
In het Duits kun je bleiben alleen combineren met werkwoorden die een rust aangeven: Bijv: Hij bleef op de trap zitten. Voor werkwoorden die geen rust aangeven (zoals praten, werken, vragen, regenen enz.) moet je omschrijvingen gebruiken, die ook aangeven dat iets maar steeds doorgaat. Je kunt kiezen uit:
|
boven
|
buiten
|
dan
|
dat
|
dezelfde, hetzelfdeDeze woorden maak je van der, die of das (uitgangen van de DER-groep) met direct daarachter het bijvoeglijk naamwoord selbe:
voorbeelden:
|
door
|
gaanIn het Nederlands gebruik je gaan vaak samen met andere werkwoorden: de kinderen gaan spelen, ze gaan werken, het gaat regenen, iets gaan vertellen, gaan trouwen Dat kan buitenshuis zijn (arbeiten gehen, einkaufen gehen, nach Hause gehen), maar ook als je bijv. binnenshuis op moet staan en iets gaat halen of doen (bijv. schlafen gehen). In andere gevallen moet je gaan in het Duits weglaten of omschrijven:
|
gelukkig
|
helemaal
|
iedereenIedereen vertaal je met een vorm van jed.. of all.. (met de gewone uitgangen van de DER-groep). bijvoorbeeld:
In schema:
|
jeIn het Nederlands wordt je in twee verschillende betekenissen gebruikt:
In het Duits mag je niet iedere Nederlandse je met du vertalen. Want du verwijst bijna altijd naar één bepaalde persoon. REGEL:
voorbeelden:
|
komenIn het Nederlands kun je komen samen met een infinitief gebruiken: iets komen vertellen, iets komen afhalen, komen praten met iemand enz. Dat kan in het Duits niet, je moet het omschrijven:
|
langs
|
maar
|
maken
|
erg
|
naarBekijk hier het uitleg- en oefenfilmpje bij dit onderwerp: naar is bijna altijd: zu Ze gaat naar haar oma. behalve in de volgende gevallen:
LET OP: |
of
|
omAls je om in het Nederlands weg kunt laten moet je het in het Duits weglaten: Ze was niet bereid (om) langer te blijven. |
op
|
open
|
over = meestal über, maar…
|
plaats van de persoonsvorm bij weil en denn
|
s, ss of ß ?REGEL: De ss komt na een kort uitgesproken klinker (zoals in wir müssen). In andere gevallen wordt meestal een ß geschreven (bijv. ich weiß) of een gewone s (ich lese). bijvoorbeeld:
|
toch
|
toen
Als
|
Umlaut of niet?De Umlaut komt alleen maar voor op een a, au, u of o. Als ezelsbruggetje kun je daarvoor het woord “auto” onthouden: Daar zitten al LET OP: De Umlaut kan voorbeelden:
|
voor
für
Bekijk hier de uitleg- en oefenvideo bij dit |
vragen
LET OP: vragen aan vertaal je zonder aan: Vroeg je dat aan mij ? – Hast du mich gefragt ? |
wanneer
Wann
wann
|
wel
|
woordvolgorde in de zinMeestal is de volgorde in de zin hetzelfde als in het Nederlands. Enkele uitzonderingen
|
zitten te praten, staan te wachten, liggen te lezen enz.Om aan te geven dat iets lang duurt kun je in het Nederlands zeggen: Ik zit/lig een boek te lezen. Het gaat er dan niet om dat je daarbij zit, ligt, loopt enz. maar dat het lang duurt. In het Duits kun je dat niet vertalen. Je moet het weglaten: Dat geldt ook voor uitdrukkingen met aan het: aan het lezen, werken zijn enz. Ik ben aan het lezen. als het lang duurt maar het zitten, liggen, staan zelf ook wel van belang is vertaal je dat met und: om aan te geven dat iets je irriteert |